Iets van het boerenleven vanaf 1960

 

(IETS OVER GRIEKENLAND (II))

Door Jurjen Marten Koksma, Kythira 1990.

(In Word door Jean Bingen, mei 2021)

 

Iets van het Griekse boerenleven (I)

Maar dan niet alleen dat van vandaag, maar vanaf 1960.

In april 1960 kwamen mijn vrouw en ik hier op ‘ons’ eiland Kythira aan, om een ontwikkelingsproject uit te voeren. In 1958 had de Bisschop van Kythira hulp gevraagd aan de Wereldraad van Kerken in Genève. Weliswaar eigenlijk alleen maar een kreet om veel geld, want hij zou dat dan zelf verder wel opknappen, maar de Wereldraad bezag die zaak anders en concludeerde dat de Bisschop een aanvraag deed om hulp voor ‘community development’, een typisch geval.

Men raadpleegde de lijsten van personen die zoiets wel zouden willen proberen en vond een geschikt echtpaar, dachten ze. De mannelijke partner moest een bezoek brengen aan het eiland, moest de Bisschop uithoren, moest alles opnemen en een rapport schrijven van zijn bevindingen plus voorstellen om verbetering te brengen in toestanden die men onvoldoende achtte. Ik was de vierde die er op uit werd gestuurd.

Of wij beroepsontwikkelaar waren? Welnee. Wie was dat trouwens wel?

Natuurlijk had ontwikkelingswerk onze volle belangstelling, maar opleidingen bestonden toen nog niet. Alleen gedachten, ideeën en heel veel goeie wil.

In 1959 bij mijn bezoek had ik veel informatie gekregen over ons werkterrein en de mensen die daar woonden. Erg interessant, maar niet erg best.

Kythira was een zeer kaal rotsig eiland, iets minder dan twee maal Texel, met een inwoneraantal van 5.000. Iedereen was boer. Ook de leraren van het gymnasium, ook de kooplui, de kappers, de timmerlui en de vissers. Ook de Pappades. Een Pappas is een priester van de Grieks Orthodoxe Kerk. Toen waren er zoiets als vijfentwintig. En iedere bewoner van Kythira had olijfbomen. Zelfs nu zou ik op deze regel geen uitzondering kennen onder de mensen die afstammen van een eiland-familie.

En hoe het er verder uitzag?

Nou, wel heel anders dan bij ons in Nederland. Geen waterleiding, geen wegen met een redelijke afwerking. Praktisch geen auto’s, motoren, tractoren en geen enkele fiets.

Elektriciteit alleen maar enkele uren per dag in de drie voornaamste dorpjes, er waren er toen meer dan vijftig!

Telefoon bestond. Men kon deelnemen aan ieder gesprek dat gevoerd werd. Hoe ze dat klaarkregen weet ik vandaag nog niet. Misschien was ‘t wel een sprookje, want daar zijn ze hier erg gek op.

Er waren toen geen havens waar een schip kon aanleggen, er waren geen vliegtuigen en natuurlijk geen TV. Wel een enorme troep ezels en muildieren. Dat waren de vrachtvervoerders en de reismiddelen. In één woord, een verschrikkelijk armoedig zootje! Bedroevend.

Het dagloon van de arbeider was toen nogal aan de hoge kant.

Vijftig drachmen. Dat was toen vier gulden. En daar moest hij het dan maar mee doen. Dat wil zeggen, als er al werk was. Maar dat viel ook niet zo erg mee. Wie kon zo’n loon betalen?

De Pappas had, net zo als de landbouwconsulent van het eiland, 1.100 of 1.200 drachmen per maand. Dr. Kassapis was toen 89 en had al vier jaar pensioen. Jawel, elfhonderd en nog wat. Nee, meer dan vijf tot hoogstens tien keer per maand was er werk voor een arbeider, meer niet. Maar arbeider kon iedereen zijn. De winkelier, de Pappas en natuurlijk iedere boer.

Niemand van de arbeiders mopperde over het loon, want er waren eilanden of landstreken waar het nog gekker was. In Lefkada konden we zoveel arbeiders krijgen als we wilden voor 30 drachmen per dag! Vandaar dat ik schreef ‘aan de hoge kant’. Dat van niet mopperen is niet helemaal waar. Dat deden de communisten wel! Nogal bescheiden en voorzichtig. Tenslotte was iedereen ergens van afhankelijk en de politie was niet mak. Op Kythira was toen meer dan 25% min of meer lid van de K.K.E. De communistische partij van Griekenland.

Het is heel waarschijnlijk dat u het boek over Griekenland van professor De Vooys niet kent. Die heeft een studie geschreven over dit land en die stak zijn afkeer over verschillende toestanden hier beslist niet onder stoelen en banken. Daarbij is het echter vrij zeker, dat hij dat leuke liedje over Dimitra niet kende, die bovendien zulke mooie rooie tomaten verkocht: “Oreès kokkines tomates, dio dekares tien oké!”

“Mooie rooie tomaten, twee-tiende drachmen per oka”.

De drachme was toen zoiets als 12,5 cent waard, dus Dimitra kreeg voor haar fijne tomaten 2,5 cent per oka. Een oka was 1,25 kg, dus per kilo twee cent, oftewel één cent per pond! Tel uit je winst.

 

Past precies in de sfeer van het betoog van professor De Vooys. In zijn inleiding schrijft hij over de sociale structuur van Griekenland: “Een kleine heersende rijke laag boven een grote uniforme massa kleine boeren. Deze heersende groep stelt het eigen belang boven dat van het land. Ze ziet niet graag een ontwikkeling die haar monopolie positie aantast.

 

Zo was het wel ongeveer toen wij ons hier vestigden. Nee, de regering van toen had niet veel over voor de grote uniforme massa kleine boeren. Wat had je eraan? Die waren net goed om rooie tomaten te leveren voor één cent per pond.

Koksma

 

1962 photo Sem Presser, november and mr. Koksma explaining

 

Iets uit het Griekse boerenleven (II)

Professor De Vooys heeft een heleboel opmerkingen gemaakt in zijn boek, die wij volledig kunnen beamen. Griekenland is arm. Hoe is dit te verklaren? En dan wijst hij op het fysische milieu, op de geschiedenis, op de sociale structuur (daar hebben we al even op gewezen, ook naar aanleiding van de informatie van De Vooys), op economische factoren, op de overbevolking en de mentaliteit. Zijn boek stamt uit 1962 en zijn studie ter plaatse uit 1958 tot 1960. Net de tijd van ons begin. En als zijn vierde hoofdstuk als opschrift heeft: “Griekenland is een agrarisch land”, dan zijn we het alweer roerend met hem eens. Let wel, we spreken over een tijdvak dat ruim dertig jaar geleden begon. Wat het werd en hoe het is, dat zien we later wel.

Dus, wij vonden een agrarisch terrein en vooral daarop richtten we ons werk. Direct? Welnee! We wisten nauwelijks wat er gevraagd werd, buiten de verlangens van de Bisschop en we wilden en moesten eerst de omgeving, de mensen, de mogelijkheden enz., enz. goed opnemen. Ons werkprogramma was pas klaar na meer dan een half jaar. Dacht u misschien dat het grootste deel van onze tijd werd gevuld met duimendraaien en zo? Kom nou! Taalstudie, ontelbare ontmoetingen (en tegelijkertijd het serieus opnemen van de omgeving), veel topografische opmetingen voor regeling van de waterhuishouding en oneindig veel brieven om financiële hulp. We waren volontairs en kregen voor ons community development werk alleen maar betaling voor de zorg voor het bestaan: eten, drinken, kleren, onderdak en vervoer. Nee, we werkten zo hard als we konden en vonden langzaam maar zeker uit wat we moesten doen en laten en de prioriteiten.

Zeker was Kythira een agrarisch terrein. Anders kon ‘t ook moeilijk zijn. Wat anders? Industrie misschien? Wel, we hebben geprobeerd om ook daarin wat te vinden, maar dat is niet gelukt. En waarom zouden wij moeten afwijken van een bestaande vorm die toch zeker niet alleen maar tot een slecht resultaat behoefde te leiden? De grond was over het algemeen redelijk goed voor het boerenbedrijf. Overal kalksteensedimenten met weinig uitzonderingen. Geen vulkanische gesteenten of sedimenten er van. Dus buiten de vrij vele weinig vruchtbare rotsachtige terreinen, hier en daar zelfs karstachtig, waren er toch heel wat hellingen en dalen met klei of mergelgrond, die heel goed bruikbaar waren voor vele soorten boerengebruik. En dat waren (zijn) alleen maar gemengde bedrijven, met heel weinig uitzonderingen. Toepassingen van agrarische activiteiten zijn in het algemeen: olijventeelt, druiven, graanverbouw, vruchtbomen, tuinbouw en enkele dieren.

Als u dit leest, kan ik me voorstellen dat er gemompeld wordt: “Jonge, jonge, dan moeten die lui daar in Griekenland wel een grote algemene ontwikkeling hebben op agrarisch gebied, want daar worden allerlei soorten boerenwerk genoemd!” Dan heeft u helemaal gelijk, maar de Griekse boer heeft totaal geen vakopleiding. Hij heeft op die sapiens sapiens, die zo’n tienduizend jaar voor de schepping van hemel en aarde volgens Mozes voor het eerst een graanzaadje in de grond stopte, voor dat hij wat ervaring heeft. Dat is alles.

De toepassingen van agrarische activiteiten waren in 1960 zoals gezegd in het algemeen: olijventeelt, druiven, graan en een paar schapen en geiten. Olijven vormden de geldopbrengst, de druiven zorgden voor de onontbeerlijke wijn en schapen en geiten geven wat melk en kaas en vlees (op hoogtijdagen) terwijl graan hard nodig is voor het hoofdvoedsel, brood. Zelf gebakken.

Dat alles gaf voor de vrouw een volledige dagvulling, voor de heren der schepping genoeg tijd voor enig werk en veel verblijf in het kafenion. Ik hoop niet, dat u meent dat het boerenvak in Griekenland a priori knudde is, want dat is helemaal niet waar. Zelfs op ons eiland is dat niet nodig. Als het normaal goed zit, leveren 300 olijfbomen (dat is een tamelijk grote hoeveelheid!) zoiets op als 10.000 gulden (30 jaar geleden werd dat nog niet gehaald. Toen zat alles scheef!) Dus is het alleen maar verstandig wanneer iedere boer streeft naar zo veel mogelijk olijfbomen. Wij zelf (amateurs natuurlijk) hebben ook zo’n vijftig bomen, Twee daarvan geven in normale jaren samen 10 moezoéria, Dat is 250 kg olijven. Met gemiddeld 20% olie is dat 50 kilo, tegen zoiets als 600 drachmen per kilo, wordt 30.000 drachmen of 3750 gulden (?). Dat gaat in de richting van een levensbasis dunkt me. En alhoewel de prijzen in 1960 heel anders waren, zat dat er toen ook heel wel in. De teelt van de bomen was niet moeilijk. Degenen die een luchtige loofstructuur handhaafde en eens in de drie of vier jaar een beetje kunstmest toevoegde, kon zeker zijn van een goede opbrengst.

Onze zienswijze op de olijvenverbouw vond wel gehoor, maar toch schoorvoetend, men was door de armoe apathisch geworden, er was toch niks te doen aan die armoede. En die kwam op de eerste plaats door de onmogelijk kleine landeigendommen. De grootvader had een reuzenterrein! Wel twee hectare! Dat was ieder van de vijf zoons vier strémmata (één strémma is 1.000 m2)  en voor één van die zoons, die ook weer vier zoons had, bleef één stremma over om van te leven, voor zijn kinderen.

Deze hopeloze toestand is pas veranderd vijftien jaar geleden. Alleen stukken van meer dan twintig strémmata kunnen verdeeld worden, want kleiner dan één hectare mag een stuk grond niet meer worden.

Vandaag de dag is de wijnbouw ook goed lonend. Men krijgt tegenwoordig ongeveer 200 drachmen voor een 1iter, tegen vroeger vijf! Vier flesjes limonade van elk een kwart liter kostten in 1960 samen 8 drachmen. Een liter wijn 5! Niet dat wij het meer waard vonden, want wij lusten die wijn (toen) nauwelijks of niet. In de bijbel staat iets over wijn in lederen zakken. Die had je in 1960 hier ook nog. En die werden ingesmeerd met hars om lekken en doorlaten te voorkomen. Dus smaakte de wijn naar hars. Dat heet hier retsina. Nu al een beetje een curiositeit. Toen, in 1960, normaal. En tegenwoordig doet iedere wijnmaker zijn best om een goed product te maken. Annie en ik vinden dat het ons en heel velen goed lukt. Deze twee laatste jaren is het abnormaal droog. Heel weinig regen, maar drie jaar geleden hadden we nog 600 liter van onze druiven. En heerlijk hoor!

Genoeg water is ook één van de redenen van de verbazend grote opbrengsten die er kunnen zijn. Groentetuintjes (of tuinen van de groenteproducenten) kunnen soms een opbrengst geven die abnormaal lijkt. Jazeker, met weinig bemesting. Toch is de privétuinbouw niet een groot onderdeel van het gemengde boerenwerk. Warm eten is er eigenlijk maar weinig. Vele heel arme Grieken, vooral de kleine boeren, waren 30 jaar geleden zo arm, dat ze zelden of nooit vlees aten. Alleen met de feestdagen, waarvan het Paasfeest verreweg het voornaamste was en nog is. De hoofdmaaltijd, of die nu t s middags of ‘s avonds genuttigd werd, bestond voor vele armelui uit brood (dat altijd!) en een salade, gemaakt van wilde kruiden die op de rotsen of bergen of anderszins in het wild werden gevonden met wat citroensap en tamelijk veel olijfolie, En bij zulke maaltijden werden door boeren tuinproducten gegeten. Nooit warm zoals bij ons, aardappels, vlees en groente. De aardappel gold ook als groente. Tegenwoordig is dat anders. Iedere taverna kan u heerlijke patatten verkopen. Hoofdschotel is ook thans vlees! De uitzonderingen op het zeer schrale menu van vroeger was bijvoorbeeld de met rijst gevulde tomaten of paprika’s. In een oven verwarmd, gestoofd of gebraden. De beroepstuinders hadden dan ook geen klanten op het platteland dat het uitmaakte. Alles ging naar de grotere dorpen en naar de stadjes.

Waarschijnlijk denkt u, dat zo schaarse voeding beslist sporen moet nalaten op de ontwikkeling van de individuen. Maar natuurlijk! Voor bepaalde redenen werd ons verzocht enkele streken van de Epirus en de andere Ionische eilanden te bezoeken.

We deden dat natuurlijk heel graag. Wat we daar zagen was wel heel erg. Door voortdurende ondervoeding was de gemiddelde persoonsgroei langzaam maar zeker teruggelopen. In Lefkada waren er verschillende dorpen waarvan de bewoners allemaal bij mijn vrouw onder de uitgestrekte arm door konden lopen en in de Epirus was het niet anders. Zo erg was het in Kythira beslist niet.

Ook vonden we in de Epirus niet zo veel vruchtbomen als hier.

Zeer veel amandelbomen en massa’s peren. Appels niet. Daar is het te warm voor. En al die vruchtbomen zonder mest en zonder besnoeiing!

Ja, van die mestzaak moet ik nog iets zeggen. Zeker, iedere boer bij ons hier wil mesten. Vandaag de dag en ook dertig jaar geleden. Maar toen ging het eenvoudig niet. Kunstmest kopen bij de landbouwbank? Kan niet. Kost geld. En dat was er niet. Dus geen mest.

Natuurmest? Van de schapen en de geiten misschien? Van de koeien? Er waren er 50 op het hele eiland en vaak zag men runderen die leken op abnormaal uitgegroeide honden of zoiets. En die zwierven een beetje over de ruige rotsen, net zo ondervoed als hun eigenaar. En hun uitwerpselen waren net ezelkeutels.

Die werden wel gebruikt. Bijvoorbeeld door tante Maria. In het voorhofje van haar huis had ze langs de buitenmuur een stel oude olijfbussen met planten. Rozen, gladiolen, afrikaantjes, natuurlijk basilicum (wie heeft dat nou niet?) en andere mooiheden. En in het voorjaar kreeg ieder bloemstammetje een krans van ezelkeutels als bemesting. Die dingen waren wel binnen een dag droog als hop, maar dat hinderde niet. Als het regende zou hun sap de grond in trekken en dan bloeiden haar bloemen nog eens zo mooi.

Ze was niet voor niets een boerenvrouw!

Koksma

 

1965 Dr. Kassapis & mr. Koksma

 

Iets van het Griekse boerenleven (III)

Het ging natuurlijk veel Griekse arme boeren zwaar aan het hart, dat ze hun bomen niet voldoende konden bemesten. Dus werden er regelingen getroffen met de Landbouwbank, waardoor er toch nog wel iets van terecht kon komen. Een paar zakken maar. Ik weet helemaal niet hoe zoiets in z’n werk ging, maar in 1967 werden we gewaar dat heel veel mensen flink in de schuld stonden bij de bank, dat er nogal veel verplichtingen bestonden.

Dit werden we gewaar door de beruchte staatsgreep van Kolonel Papadopoulos en zijn vrienden. Dat zat zo: De algemene toestand in Griekenland gedurende de eerste helft van het 1960 decennium was erg slecht. Alleen kooplui en industrieën hadden een tevredenstellend bestaan. Overal kon men op het platteland boeren en burgers horen mopperen over de regeeropvattingen van de leidinggevende kliek. Er waren al een paar regeringswisselingen geweest en chaos dreigde net zo hard als toename van de algemene armoede. Iedere regering van die dagen huldigde de opvatting van de oerconservatieve hebbers: “50% van het Griekse volk levert voor het nationale inkomen op z’n hoogst 5%, 45% van het Griekse volk, de grotere boeren, de vaklieden, de onderwijzers, sommige ambtenaren, enzovoorts leveren 10%, maar de handel en de industrie die samen 5% van de bevolking uitmaken, die leveren 85%! Dus die zijn het! De rest kan de pot op”!

De invloed van deze opvatting culmineerde in een gevaarlijke broei onder de kansloze bevolking. Het socialisme groeide stiekem en de communisten begonnen brutaal te worden. Zo bereikten we eind april 1967 en dat was het uur dat Papadopoulos zijn revolutie waagde. De kritieke toestand van het land rechtvaardigde zijn ‘putsch’. Oh! Die communisten! Had hij het niet gedaan, dan hadden zij het vast en zeker gedaan en dan was er bloed gevloeid als een rivier! Zegt men.

Duizenden halve en hele communisten over het hele land werden in de gevangenissen gegooid en vele tegenwerkers werden verbannen naar ver afgelegen eilanden. Ja hoor, ook Kythira had honderden bannelingen!

En toen gebeurde het. Alle schulden, die de boeren en boertjes hadden bij de Landbouwbank, werden door de nieuwe regering kwijtgescholden. Voor 100%. Konden ze doen, want de

Landbouwbank was een soort staatsinstelling. “Maar nu jullie aan het werk. Niks meer kafenion! Zonder werk gaan we naar de haaien, dus! En dan nog een ding, een Christen werkt! Denk erom, jullie vormen samen de ruggengraat van Griekenland. ‘Het Griekenland, het land van de Griekse Christenen’! Dat stond op een poster, die je overal zag.

En als de plattelandsbewoners (die in vele streken tot 100% met de nieuwe regeerders tevreden waren) zeiden: “Jawel meneer Papadopoulos, wij willen echt wel ons best doen, maar in ons dorp kunnen wij heel niet uit de voeten, er is nog niet eens één enkele meter straatverharding in het centrum! Dan was het antwoord: “Zand en grint hebben jullie zelf wel, werken kunnen jullie ook zelf en cement zul je hebben van ons! Gratis!”

Wat een enorm begin! Wat een zegen, die staatsgreep!

Kolossaal!

Op het platteland leefde men op in die eerste jaren. Bij ons op Kythira was die opleving al aan de gang, verbeterde alleen nog maar.

Dat wil zeggen, zo was het Papadopoulos-begin. Daarna ging het minder goed en de grotere centra voelden aan als een licht soort concentratie kamp. De eindavonturen waren ronduit heel slecht en tenslotte ademde iedereen op toen 1974 het einde bracht.

Maar er had een grote verandering plaatsgevonden op het platteland. De opbouw tot een behoorlijke productiegemeenschap was daar begonnen. Een boer was iemand die ontwaakte uit een lange periode van sufheid en hij kreeg vast niet één maar meerdere centen voor een pond mooie rooie tomaten. En ouderwetse methoden verdwenen langzaam maar zeker!

Weet u wat wij aantreffen in die eerste zestiger jaren? Wij merkten met verbijstering dat iedere boer, zonder uitzondering, hier nog werkte met een ploeg die een hele tijd voor Homerus uitgedacht was voor mensen die akkertjes bebouwden. Dat was dan een grote sterke, liefst nogal rechte olijftak met een paar dwarsstukjes en een puntig uitsteeksel naar beneden bekleed met een pond ijzer. Een en ander getrokken door een paar ossen. Maar hier op Kythira was er maar één die een paar ossen had en dus werd in de meeste gevallen de ploeg getrokken door een paar ezeltjes, of … we hebben het met onze eigen ogen gezien … door één ezel en de vrouw van de boer .

En best werk leverden ze hoor! De grond werd wel tot tien centimeter diep omgeploegd. Zo was het hier nog tot laat in de zestiger jaren.

In de zo bewerkte grond kwam misschien eens in de twee jaar een beetje kunstmest en daarna de zaadkorrels voor tarwe of gerst. Haver of rogge heb ik hier nog nooit gezien. U begrijpt het resultaat wel. Hier en daar een tarweplant met een miniatuur aartje. En niet zelden op miniatuur akkertjes.

Het oogsten gebeurde soms al in eind mei, zelden pas in juli. Dat was ook hoofdzakelijk werk voor de vrouwen met hun sikkels. In 1960 waren er al een paar dorsmachines, die de oudere boertjes bewonderend lieten zien hoe het geoogste graan in een wip tot stro en graankorrels werd veranderd.

De ‘allonies’ , de aloude dorsvloeren, ronde bakken van steil opgezette leisteenbrokken, die allemaal van één heel klein puntje van het eiland kwamen en die ook de vloer vormden (ze zijn er nog!) beleefden hun laatste dienstjaren. De mensen die ze gebruikten hoefden tenminste niet 10% van hun oogst af te staan als betaling voor de dorsmachinebezitters. En gemakkelijk ging het ook nog eens. Een boerenvrouw zette zich op de grootste ezel van hun bezitting en liet die in kringetjes of (soms) in 8-vormige banen draaien door het droge graan op de 7 of 8 meter diameter ronde plek, tot alle korrels vrij waren. Daar ging zoiets als een halve dag mee heen, naar dat was generlei bezwaar. Men had tijd van de wieg tot het graf en tijd kostte niets.

Daar waren wij het nu eenmaal niet mee eens en dat vertelde ik zo gauw mogelijk aan de eilandbewoners. Ik had 16 maanden geblokt om Grieks te kunnen spreken en toen dat wel zo’n beetje ging begon ik meteen. Ik hield direct tientallen voordrachten, die vaak oorzaak waren van hartelijk gelach, want heus, Grieks is niet makkelijk!

Commentaar op de graanverbouw begon altijd met een eenpersoons sketch. Ik bukte mij en deed ongeveer als de vrouwtjes, die een bundeltje aartjes pakten met de linkerhand en die afsneden met de sikkel. Ik richtte mij een beetje pijnlijk-achtig op, stak mijn bosje aartjes in de lucht en riep triomfantelijk: “Vier!” Dan weer, met de uitroep: “Vijf!” Bij de derde voorstelling kwam er dan (soms) een stem uit het publiek die schreeuwde: “Eén!” En dan stopte de voordracht even in het daverend gelach. Och, wat was ik dan blij met zo’n leuk deelnemersbewijs van de dorpelingen. En ik kon aanknopen met: “In het westen zeggen ze dat de Grieken zulke goede kooplieden zijn. Maar dat ben ik niet helemaal met hen daar eens! Als ik jullie werkloon reken op één drachme per uur, dan kost jullie armzalige graan van vijf tot 20 drachmen per kilo. Dat is verschrikkelijk veel. En goede kooplui zijn jullie ook niet, want Amerika levert het voor 21/2 drachme per kilo! Dus! Stem uit de zaal van een oud moedertje: “Ja, dat is wel zo, maar ons eigen graan heeft een veel lekkerder smaak…”

Als de vragen loskwamen over het gebruik van hun grond, kon ik gemakkelijk antwoorden: “Ju11ie moeten ophouden met die onvoordelige graanverbouw. Ook zijn de akkers meestentijds veel en veel te klein. En er is iets anders. Griekenland voert zo ongeveer tachtig procent van zijn vleesbehoefte in. Dat moeten jullie zelf overnemen, zelf gaan verzorgen. Veeteelt moet hier worden bedreven. En dat niet alleen in de vorm van heel veel geiten of een stuk of wat schapen, maar koeien! En dan verbouw je op de terrasakkers wikke, klaver en klaverboompjes. En die boompjes zul je gratis hebben van ons! Dus!” Wij dachten, dat we niet op een ogenblikkelijk succes zouden kunnen rekenen, maar daarin hadden we het mis. Er waren er heel wat die meteen voelden dat het niet goed ging met de landbouwtraditie van zo’n drie of vier of nog meer duizend jaar. Velen gingen over op het houden van koeien en dat begon al in 1961.

Van de Landbouwbank werd meegedeeld dat er in 1960 3.200 kg wikkezaad was verkocht, maar dat was in 1961 al bijna veertig ton. Een enorme stijging dus, De boerenbedrijfjes veranderden werkelijk van karakter, maar daarover een volgende keer.

Koksma

 

Local papas and Mrs. Koksma

Begin typing your search term above and press enter to search. Press ESC to cancel.